In de zon
Ik zit binnen. De zon schijnt in mijn ogen. Het is heel mooi weer. Ik heb zin om naar buiten te gaan. Ik neem een stoel en ga zitten in mijn tuin.
In de tuinen van de buren zie ik kinderen spelen. Ik zie volwassenen samen iets drinken. En ik zie honden lopen. Ik ben alleen. Ik heb geen huisdieren. Niet in mijn huis en niet in mijn tuin. Wil ik ooit opnieuw een dier? Ik twijfel nog.
Hond
Neem ik een hond? Dan moet ik elke dag met hem gaan wandelen. Dan kan ik nooit uitslapen. Want een hond wil elke ochtend naar buiten. Ik slaap nooit lang. Toch kan een hond een probleem zijn. Want ik ben alleen. Wat als ik ziek ben? Dan kan ik niet naar buiten. En niemand anders kan het in mijn plaats doen. Maar met een hond zou ik me minder alleen voelen. Dat zou heel fijn zijn.
Lawaai
Woef! Waf waf! Plots is het niet meer rustig in mijn tuin. De honden van de buren blaffen hard naar elkaar. Je kan ze vast tot heel ver horen. Ik vind het lawaai vervelend. Misschien neem ik toch beter geen hond.
Lynn